Periodiek bespreekt één van onze legal consultants kort een relevante uitspraak uit het toezichtveld van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), De Nederlandsche Bank (DNB) of de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Dit steeds aan de hand van drie dezelfde vragen. In ‘klare taal’, die ook voor de niet-juristen onder ons goed te begrijpen is.
Deze keer staan we stil bij een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Deze volgt op een besluit van de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2021 over een bestuurlijke boete van € 4.750 die was opgelegd door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) voor overtreding van de artikelen 3, 8 en 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De uitspraak van het CBb is gepubliceerd op 2 november 2021.
A is een accountants- en advieskantoor, met voornamelijk MKB bedrijven als klanten. Eén van de klanten is Zorgbureau B. Als accountants- en advieskantoor valt A onder de werking van de Wwft. Naar aanleiding van berichtgeving over fraude door Zorgbureau B is het BFT een onderzoek gestart. Hieruit blijkt dat Zorgbureau B werd uitgeoefend via onderneming X en dat onderneming X ook een klant van A is. Aandeelhouder van onderneming X is onderneming Y. De directeur van onderneming Y is tevens de enige aandeelhouder van de onderneming.
Uit het onderzoek is volgens het BFT onder meer naar voren gekomen dat A in het dossier van onderneming X niet heeft voldaan aan de monitoringsverplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft (de periodieke monitoring). Het accountants- en advieskantoor heeft ten onrechte geen verscherpt cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet verricht. Ook heeft A volgens het BFT in dit dossier verzuimd ongebruikelijke transacties overeenkomstig artikel 16, eerste lid, van de Wwft (tijdig) te melden aan de Financiële Inlichtingen Eenheid (FIU NL). Dit laatstgenoemde artikel heeft A volgens het BFT ook in het dossier van onderneming Y overtreden.
Het BFT is tot dit oordeel gekomen omdat bij X in de periode van 2013 tot en met 2016 aanzienlijke bedragen contant geld zijn opgenomen die vervolgens in rekening-courant van Y werden verrekend. A had volgens het BFT bij opnames van deze omvang bij een zorginstelling, die voor een belangrijk deel uit zorggelden wordt gefinancierd en waar het opnemen van dergelijke grote bedragen niet past in de normale bedrijfsuitoefening, moeten onderkennen dat sprake was van een hoger risico op witwassen.
Verder blijkt uit een jaarrekening van Y dat er een investering is gedaan in onroerend goed namens diens dochteronderneming X. Uit onderzoek van het BFT is niet duidelijk geworden wat het doel was van de investering. Volgens het BFT is een dergelijke investering van gelden van een zorgbureau niet in lijn met de normale bedrijfsuitoefening en zou dit in combinatie met de rekening courant vordering die daarbij is ontstaan voor A aanleiding moeten zijn dit te beschouwen als een ongebruikelijke transactie.
Er bestaat volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat A enige reden had te twijfelen aan de legale herkomst van de gelden die contant zijn opgenomen en de gelden die zijn geïnvesteerd in onroerend goed in Turkije. Dat deze transacties en de daaruit voortvloeiende rekening-courantvordering wellicht niet passen in de normale bedrijfsvoering van een zorgbureau en in dat opzicht dus, mede gezien de door het BFT genoemde voorbeelden uit haar Wwft-leidraad, ongebruikelijk zijn, biedt zonder engie twijfel aan de legale herkomst van de gelden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor het standpunt van het BFT dat A:
Het boetebesluit wordt vernietigd. Het BFT heeft de door haar gestelde overtredingen van de Wwft niet buiten redelijke twijfel aangetoond en was dus niet bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan A.
Het BFT heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Zij voert aan dat zij van mening is – in tegenstelling tot de rechtbank – dat ook wanneer er geen onduidelijkheid bestaat over de legale herkomst van contant opgenomen gelden, er nog steeds sprake is van een hoger risico op witwassen en van ongebruikelijke transacties. Aangezien er sprake was van contante kasopnames van een zekere omvang verricht bij een zorginstelling, had A:
Tevens had A aanleiding moeten zien om melding te doen van een ongebruikelijke transactie. Ook het onttrekken van een bedrag van € 432.000, – voor investeringen in onroerend goed in Turkije, terwijl een dergelijke investering niet past bij de normale bedrijfsuitoefening van een zorgbureau, in combinatie met de rekening-courantvordering die daardoor is ontstaan en is overgeboekt naar de holding, had door A wel degelijk aangemerkt moeten worden als een ongebruikelijke transactie. De strafrechtelijke inbeslagname van de administratie van X en de uitkomsten van het onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) leverden volgens het BFT nog eens een extra indicatie voor een hoger risico op witwassen en een extra aanleiding om te veronderstellen dat de transactie verband kon houden met witwassen.
A had aanleiding moeten zien om melding te doen van een ongebruikelijke transactie.
Het CBb stelt voorop dat het feit dat A zicht had op de inkomstenstromen van X en geen reden had om te twijfelen aan de legale herkomst van deze gelden, niet uitsluit dat op grond van andere aanwijzingen aanleiding bestaat voor het oordeel dat sprake is van een hoger risico op witwassen. Het BFT heeft daar terecht op gewezen. Het CBb moet met inachtneming hiervan beoordelen of BFT buiten redelijke twijfel heeft aangetoond dat A de in het wijzigingsbesluit genoemde overtredingen heeft begaan.
Het CBb ziet in de contante opnames, het kasverkeer en de omstandigheid dat deze transacties niet gebruikelijk zijn bij een zorginstelling onvoldoende aanwijzing dat het hiermee gemoeide geld direct of middellijk afkomstig was van enig misdrijf. Het CBb is echter wel van oordeel dat de ‘aanzienlijke investering’ in buitenlands onroerend goed niet past binnen de normale bedrijfsuitoefening van het zorgbureau en/of de holding. Deze investering stond bovendien niet op naam van de vennootschap zelf.
Naar het oordeel van het CBb bestond voor A hierin aanleiding dit als ongebruikelijke transactie aan te merken en deze te melden. Door na te laten deze transactie onverwijld te melden, heeft A niet voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de Wwft. Het CBb acht dus één overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft bewezen en ziet daarnaast aanleiding om de boete te matigen. Het College acht een boete van € 2.000, – passend en geboden.
De Wwft bevat bepalingen ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Bij witwassen gaat het – kort gezegd en voor zover hier van belang – om het verwerven, voor handen hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken van een voorwerp waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf (zie artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht).
Wwft instelllingen voeren cliëntonderzoek uit en kijken daarbij onder meer naar de herkomst van de middelen die worden gebruikt bij de dienstverlening of de herkomst van het vermogen van hun cliënten. Het kan dus zo zijn, volgens het CBb, dat er door de instelling is vastgesteld dat de herkomst van het vermogen legitiem is, maar dat er bij de transactiemonitoring vervolgens toch contra-indicaties zijn die duiden op witwassen. Hierbij moet worden onderzocht of er sprake is van een ongebruikelijke transactie die moet worden gemeld bij de FIU.
Zorg daarom dat de transactiemonitoring adequaat is ingericht en monitor dit regelmatig. Als er een mogelijk ongebruikelijke transactie wordt geconstateerd, onderzoek deze dan en leg aantoonbaar/reproduceerbaar vast wat de overwegingen zijn om wel of niet bij de FIU te melden. Juist ook de vastlegging van overwegingen om niet te melden is van belang; zeker in dit soort gevallen waar de toezichthouder gericht onderzoek doet in een dossier.